Door: Aimée Timorason
Op dinsdag 20 oktober 2020 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in vijf Britse overleveringszaken. Aan de orde was onder andere of de naderende Brexit een belemmering dient te vormen voor de overlevering van de opgeëiste personen aan het VK en meer specifiek of de door de Britse autoriteiten afgegeven terugkeergarantie voldoende waarborgen omvat.
Verweer van de verdediging
De raadslieden van de opgeëiste personen stelden zich – kort gezegd – op het standpunt dat het maar de vraag is of het VK ná de Brexit zijn verplichtingen nog na zal komen jegens Nederland.
Anders gezegd: is dan nog wel sprake van een situatie waarin het onderlinge vertrouwen, op basis waarvan de overlevering dient te geschieden, nog wel met voldoende waarborgen omkleed? In dat kader werd door de raadslieden onder meer gewezen op de politieke houding van de Britten in de Brexit onderhandelingen en op de twijfel die bij de Britten bestaat over het lidmaatschap van het EVRM.
Kunnen Nederlandse onderdanen die een terugkeergarantie hebben verkregen vanuit het VK nog wel terugkeren naar Nederland?
De terugkeergarantie en het vertrouwen
Eerder heeft de Amsterdamse rechtbank prejudiciële vragen gesteld over de vraag of de Britse terugkeergarantie – geldend in de situatie dat het VK nog gebonden is aan de EU regelgeving – wel voldoende was om de daadwerkelijke terugkeer te kunnen garanderen. Het Hof van Justitie EU heeft in haar arrest uiteengezet aan welke vereisten de terugkeergarantie dient te voldoen. De rechtbank zegt daarover het volgende: Het VK is op grond van de verstrekte terugkeergarantie verplicht om de opgeëiste persoon, indien hij eenmaal tot een onherroepelijke vrijheidsstraf is veroordeeld, terug te zenden. Mede in aanmerking genomen dat artikel 5, punt 3, kaderbesluit 2002/584/JBZ ertoe dient om de kansen op sociale re-integratie van de opgeëiste persoon te vergroten en dus – mede – zijn belangen beoogt te beschermen, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon met de verstrekte terugkeergarantie een recht ontleent aan kaderbesluit 2002/584/JBZ om in Nederland een opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan .
Over de situatie na 31 december 2020 zegt de rechtbank het volgende: In het licht van het arrest RO (punt 58) moet worden beoordeeld of het VK een bepaling van nationaal recht kent die de essentiële inhoud van het recht op terugkeer waarborgt en die ook na het verstrijken van de overgangsperiode van kracht zal zijn. Naar de rechtbank ambtshalve bekend is, bevat de wetgeving van Engeland en Wales een recht op terugkeer voor personen die worden uitgeleverd door een niet-lidstaat van de EU (Section 153C Extradition Act 2003). Er is verder niet gebleken van een tastbare aanwijzing dat het VK deze bepaling ten nadele van opgeëiste personen zal wijzigen .
Conclusie: De rechtbank is op grond van het bovengenoemde van oordeel dat, ook na de Brexit, de essentiële inhoud van het recht op terugkeer wordt gewaarborgd.
De Rechtbank Amsterdam oordeelde dat de rechten van de opgeëiste personen niet afhangen van het EU-lidmaatschap van het VK. De rechtbank is van oordeel dat de rechtsbescherming van de opgeëiste personen niet in gevaar komt ná de Brexit. De rechtbank twijfelt er niet aan dat de Britten het EVRM lidmaatschap op zullen zeggen en dat zij de verstrekte terugkeergarantie niet na zullen komen ná de Brexit. De terugkeer van buitenlandse gedetineerden is immers vastgelegd in de nationale wetgeving van het VK.
De uitspraak
De overleveringen aan het VK worden ondanks de Brexit toegestaan.
- Rechtbank Amsterdam, 20 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5051, r.o. 6.4.
- Rechtbank Amsterdam, 20 oktober 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5051, r.o. 6.4.