Rechtbank Amsterdam, 1 september 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6723
De rechtbank Amsterdam heeft op 30 oktober 2015 de overlevering toegestaan van een Poolse onderdaan ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde vrijheidsstraf van twee jaar. Door de raadsvrouw, mr Geurts, was aangevoerd dat ten aanzien van één van de feiten waarvoor overlevering was verzocht, zijnde het bezit van 0,12 gram hasjiesj, overlevering moest worden geweigerd nu overlevering ten aanzien van dit feit in strijd zou zijn met het bepaalde in art. 7 lid 1 van de Overleveringswet. Dit artikel is immers nog niet aangepast in lijn met het Kaderbesluit EAB van de Europese Unie.
Overleveringswet wel conform kaderbesluit
De rechtbank oordeelde echter dat de overlevering ten aanzien van dit feit wel kon worden toegestaan en verwees in dit verband naar een uitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7460) waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat art. 7 lid 1 van de Overleveringswet wel conform voornoemd kaderbesluit kan worden uitgelegd.
Artikel 7 lid 1 Overleveringswet
De rechtbank legt art. 7 lid 1 van de Overleveringswet ten aanzien van niet lijstfeiten (lijstfeiten zijn feiten waarvoor de toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt) zo uit dat in geval van executieoverlevering in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidssanctie van ten minste vier maanden moet zijn opgelegd en het feit in Nederland strafbaar moet zijn. Dit betekent dat in het geval van executieoverlevering niet een voorwaarde inzake de hoogte van de strafbedreiging in Nederland geldt. In het licht van deze uitspraak oordeelde de rechtbank dat uitlevering ook ter zake van het bezit van 0,12 gram hasjiesj kon worden toegestaan.