Door: Robert Malewicz

Als tegen iemand een Europees Arrestatiebevel (EAB) wordt uitgevaardigd dan zal de opgeëiste persoon (dat is de verdachte of veroordeelde tegen wie het arrestatiebevel is uitgevaardigd) met zijn advocaat alle verweren willen benutten om de overlevering te voorkomen.

Twee verweren die vaak worden gevoerd hebben maar weinig kans van slagen. Het gaat dan om het onschuldverweer (art 26 lid 4 Overleveringswet) en het verweer dat de feiten in Nederland hebben plaatsgevonden en dat daarom de overlevering moet worden geweigerd (art. 13 Overleveringswet).

Het probleem met het onschuldverweer is dat de eisen voor een onschuldverweer zo hoog zijn dat het bijna nooit tot weigering van de overlevering kan leiden. De verdediging moet namelijk aantonen dat de opgeëiste persoon onmogelijk het feit waarvoor het EAB is uitgevaardigd kan hebben gepleegd. En daarbij geldt ook nog eens dat de rechtbank dat moet kunnen beoordelen zonder nader onderzoek te hoeven doen. In bijna alle gevallen is het verweer dat men niet schuldig is aan de feiten een “gewoon” bewijsverweer. Die verweren moeten bij de rechter worden voorgelegd in het land dat het EAB heeft uitgevaardigd en maken in de overleveringsprocedure geen kans van slagen.

In artikel 13 van de Overleveringswet staat  dat Overlevering niet wordt toegestaan indien het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op een strafbaar feit dat geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd. In veel zaken draait het om betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen. De verdenking is dan dat een bepaalde hoeveelheid verdovende middelen van Nederland naar het buitenland is verkocht. In veel van die zaken heeft dat tenminste een deel van het feit zich in Nederland afgespeeld.

Ook al ziet dit artikel er veelbelovend uit, in de praktijk is het van weinig waarde omdat de officier van justitie aan de rechter kan vragen het artikel niet toe te passen. Daarbij moet de rechter beoordelen in welk land (Nederland of het land dat het EAB heeft uitgevaardigd) de vervolging het beste kan plaatsvinden. In de jurisprudentie van de rechtbank Amsterdam wordt dat de goede rechtsbedeling genoemd. Vragen die daarbij een rol kunnen spelen zijn bijvoorbeeld in welk land vond het gerechtelijk vooronderzoek plaats, in welk land is het onderzoek gestart en bevindt zich het bewijs, in welk land bevinden zich de medeverdachten en in welk land is de rechtsorde het meest geschokt? Meestal kunnen deze vragen vrij makkelijk in het voordeel van het uitvaardigende land worden beantwoord, en dus in het nadeel van de opgeëiste persoon.  Daarbij blijkt uit de toelichting op de Overleveringswet en de wetsgeschiedenis dat artikel 13 vooral werd geschreven in verband met onze typisch Nederlandse abortuswetgeving, euthanasiewetgeving en onze regels voor softdrugs. Dat betekent dat ook artikel 13 van de overleveringswet in de praktijk bijna nooit tot weigering van de overlevering leidt.

Een recent voorbeeld is te vinden in de zaak die draaide om een Spaans EAB waarbij zowel het onschuldverweer als het art. 13 verweer werd verworpen.

Zie:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:1419&showbutton=true&keyword=Overlevering